De ondraaglijke lichtheid van de VVD
DOOR ROB HARTMANS
Ooit waren verantwoordelijkheid en sociale gerechtigheid kernwaarden van de VVD. Maar dat lijkt de partij vergeten, net als het belang van de rechtsstaat.
Uit Maarten! 2018-4
Doordat Mark Rutte alweer acht jaar premier van Nederland is, zou een mens bijna vergeten dat hij de eerste liberale regeringsleider sinds 1918 was. Pas 62 jaar na haar oprichting mocht de VVD de minister-president leveren.
Dat wil echter niet zeggen dat de liberale partij al die jaren buiten het regeringskasteel werd gehouden, want in de afgelopen veertig jaar heeft zij langer deel uitgemaakt van de verschillende kabinetten dan het CDA of de PvdA (namelijk 32 jaar, tegenover respectievelijk 27 en 22 jaar). Tot 2010 was de VVD in deze kabinetten echter de juniorpartner, omdat de christen-democraten of sociaal-democraten altijd meer zetels hadden in de Tweede Kamer.
Hoe komt het dat sindsdien de VVD wel de grootste partij is? Wat voor partij is dat eigenlijk? Wat wil de VVD met Nederland? Heeft de partij meer te bieden dan het onverwoestbare optimisme en het immer lachende gezicht van Mark Rutte? Om deze vragen te beantwoorden is een korte blik op de geschiedenis van de partij noodzakelijk.
Paleisrevolutie
Rond 1880 werden de Nederlandse politiek en cultuur gedomineerd door de liberalen, maar deze hegemonie werd kort daarna aangevochten door confessionele en socialistische partijen, die hun aanhang snel zagen groeien. Door het districtenstelsel en vooral het censuskiesrecht konden de liberalen hun positie nog een tijdje handhaven. Maar bij de grondwetherziening van 1917 werden het algemeen kiesrecht en het stelsel van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. Bij de eerstvolgende verkiezingen haalden ze nog slechts 18 procent van de stemmen. En in 1937 was dat percentage verder gedaald tot 10. Bovendien was het Nederlandse liberalisme verdeeld en bestonden er in het Interbellum twee liberale partijen: de conservatieve Liberale Staatspartij ‘De Vrijheidsbond’ (LSP) en de progressieve, sociaal-liberale Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB).
Na de oorlog fuseerde de VDB met de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij en enkele kleinere groepen tot de PvdA, terwijl de LSP opging in de nieuw opgerichte Partij van de Vrijheid (PvdV), die werd geleid door de bierbrouwer Dirk Stikker. Voormalige VDB-leider Pieter Oud, die onder Colijn minister van Financiën was geweest, voelde zich allesbehalve thuis binnen de PvdA en verliet de partij eind 1947. Hij was onderhandelingen begonnen met Stikker, waarbij hij suggereerde dat de overgrote meerderheid van de voormalige VDB-leden hem zou volgen wanneer hij een nieuwe partij zou stichten. Na een soort ‘paleisrevolutie’ binnen de weinig succesvolle PvdV besloot deze partij in zee te gaan met Oud. De PvdV ging op in de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, die begin 1948 werd opgericht. Al spoedig werd Oud de onomstreden leider van de VVD.
Heel weinig voormalige vrijzinnig-democraten volgden Oud naar de nieuwe partij, die in veel opzichten een voortzetting was van de behoudende LSP. Terwijl de VDB op het standpunt had gestaan dat de overheid ook op het terrein van de economie een belangrijke rol moest spelen, wilde de nieuwe partij dat ondernemers zo veel mogelijk vrijheid kregen. Ook het sterk antiklerikale uitgangspunt van de VDB werd afgezwakt. De VVD verklaarde er ten diepste van overtuigd te zijn ‘dat de grondslagen der Nederlandse beschaving wortelen in het christendom’. De sociaal-liberale traditie van de VDB zou pas weer enigszins herleven na de oprichting van D’66.
Vlijt en fatsoen
De jonge VVD stond nog sterk in de traditie van het negentiende-eeuwse liberalisme. Dat werd vóór alles gekenmerkt door het streven naar orde, beheersing en normaliteit.
Hé, zal de opmerkzame lezer wellicht opmerken: liberalisme gaat toch vóór alles om vrijheid? Inderdaad, het klassieke liberalisme ging uit van de individuele vrijheid, maar dat stond geenszins gelijk aan ongebondenheid. Na de excessen van de Franse Revolutie en de napoleontische oorlogen wilden liberalen een ordelijke, door wetten beheerste samenleving, zonder excessen en radicalisme. Een samenleving gebaseerd op burgerlijke waarden als vlijt, zelfbeheersing, spaarzaamheid, verantwoordelijkheid en fatsoen.
In het eerste beginselprogramma van de VVD werden behalve vrijheid dan ook verantwoordelijkheid en sociale gerechtigheid genoemd als de kernwaarden van het liberalisme. De partij zette zich uiteraard fel af tegen het socialisme, dat de vrijheid van het individu wilde beknotten, maar keerde zich tevens tegen ‘de leer van het laissez faire, laissez passer, die een ieder de vrijheid wil laten naar eigen goeddunken te handelen’. De mens was onderdeel van de gemeenschap en had verantwoordelijkheden ten opzichte van zijn medemensen. Deze gebondenheid werd niet gezien als een beperking van de individuele vrijheid, ‘doch als een onmisbare voorwaarde om die vrijheid rechtens en feitelijk te verwezenlijken’. Bovendien werd niet de individuele mens als kern van de samenleving gezien, maar het gezin.
Een andere erfenis van het negentiende-eeuwse liberalisme was een sterke nadruk op staatsrechtelijk denken. Het was de liberaal Thorbecke geweest die de Nederlandse rechtsstaat in de steigers had gezet, en liberalen zagen het als hun taak om die te beschermen. Scheiding der machten, onvervreemdbare grondrechten en een onafhankelijke rechtspraak – wie daaraan wilde tornen, vond de VVD op zijn pad. Het was geen toeval dat partijleider Oud veel publiceerde over het staatsrecht en de parlementaire geschiedenis van Nederland.
Horlogekettingen
Hoewel de VVD het anders zag, werd zij gezien als een conservatieve partij, die zo veel mogelijk bij het oude wilde laten en opkwam voor de belangen van die groepen die het behoorlijk getroffen hadden. En dat was terecht. Het begrip ‘volkspartij’ was feitelijk een wassen neus, en toen de roerige jaren zestig aanbraken, leek de partij de aansluiting bij de tijdgeest steeds meer te verliezen. Driedelige pakken, horlogekettingen, deftigheid en burgermansfatsoen – het waren zaken die snel uit de mode raakten.
Wiegel had trekjes die we nu zonder meer populistisch zouden noemen
Toch maakte rond 1970 een nieuwe partijleider die zich juist profileerde als zo’n oude VVD’er de partij weer aantrekkelijk voor een jongere generatie. Hans Wiegel wist het individualisme en de hang naar non-conformisme, die in die jaren sterk opkwamen, een typisch liberale twist te geven. Opkomen voor jezelf hoefde immers niet per se te betekenen dat je het establishment aanviel. Je kon ook streven naar materieel gewin en een maatschappelijke carrière. En als je in de ‘linkse jaren zeventig’ non-conformist wilde zijn, liet je je haar kort knippen, droeg je geen trui maar een jasje met dasje, en las je niet de Volkskrant en Vrij Nederland, maar De Telegraaf en Elsevier.
Daarbij etaleerde Wiegel trekjes die we nu zonder meer populistisch zouden noemen. Zo schold hij op allerlei ‘profiteurs’ – dat waren overigens nog geen buitenlanders, maar vooral figuren die werden aangeduid als ‘langharig werkschuw tuig’ – en hamerde hij op law and order. De VVD profileerde zich als de partij van de ‘hardwerkende Nederlander’, die niet wilde dat zijn belastingcenten werden besteed aan uitkeringen, ontwikkelingshulp of onderwijsvernieuwing. ARP-fractievoorzitter Willem Aantjes noemde de VVD dan ook de partij van de ‘drie H’s’: ‘halen, hebben en houden.’ Daarnaast stonden de H’s voor het leidende drietal Hans Wiegel, Harm van Riel en Haya van Someren-Downer.
Opgewekt hedonisme
Onder Wiegels opvolger Ed Nijpels mondden het vrijheidsstreven en individualisme van de jaren zestig uit in de verkiezingsleuze ‘gewoon jezelf kunnen zijn’. Het ernstige, bezadigde en van gemeenschapszin doortrokken liberalisme van Oud was inmiddels verwaterd tot een opgewekt hedonisme dat geen boodschap had aan ‘solidariteit’, het populairste slagwoord in linkse kringen. ‘Als iedereen voor zichzelf zorgt, dan wordt er voor iedereen gezorgd’ – zo zou je het dominante liberale denken vanaf de jaren tachtig kunnen typeren. Geïnspireerd door de politieke successen van Ronald Reagan en Margaret Thatcher omarmde de VVD het neoliberalisme enthousiast.
Terwijl ‘links’ werd verweten geen oog voor de werkelijkheid te hebben en uitsluitend ideologische stokpaardjes te berijden, stelde de VVD zich op het niet minder ideologische standpunt dat het marktmechanisme nagenoeg alle terreinen van de samenleving kon organiseren. De verzorgingsstaat was verworden tot een ‘knuffelstaat’ en diende zo veel mogelijk te worden ontmanteld. En de overgrote meerderheid van (semi-)overheidsbedrijven diende geprivatiseerd te worden. In de nota Liberaal Bestek ’90 uit 1988 stond dat solidariteit niet betekende dat de sterke iets moest overhebben voor de zwakke. De laatste diende weliswaar beschermd te worden, maar moest vooral worden ‘gestimuleerd’, terwijl ‘de sterke zo weinig mogelijk in de weg [moet] worden gelegd’. Deze ideologie was vooral aantrekkelijk voor mensen die aan de goede kant van de maatschappelijke tweedeling stonden. ‘Succes is een keuze,’ luidde het yuppencredo, en wie faalde, had dat primair aan zichzelf te danken. Minder overheidsuitgaven, dus minder belastingen, en ruim baan voor de ondernemer en de automobilist (meer asfalt, minder files) – dat waren de speerpunten.
Op het gebied van immateriële standpunten was het autonomiedenken van de jaren zestig geïnternaliseerd. Terwijl een groot deel van de VVD-aanhang in de jaren zestig op het gebied van de moraal nog zeer behoudend was geweest, was de partij nu voor abortus, euthanasie en gelijke rechten voor vrouwen en homoseksuelen.
Leuk, lui en lekker
Electoraal legde dit de VVD geen windeieren. Had de partij in 1972 onder aanvoering van Wiegel voor het eerst meer dan 20 Kamerzetels gehaald, in 1994 wist Bolkestein dit aantal op te schroeven naar 31, en vier jaar later werden het er zelfs 38. Na de ideologisch verbeten jaren zeventig en de zorgelijke jaren tachtig vormden de jaren negentig het tijdvak van – zoals Freek de Jonge het noemde – de ‘3 L’en’: leuk, lui en lekker. De VVD was daar de belichaming van.
Politiek tegenstanders constateerden bij de liberalen een zekere ‘morele leegte’, en ook partijleider Bolkestein plaatste kanttekeningen bij de mentaliteit van anything goes. In 1994 zei hij in een geruchtmakend interview met NRC Handelsblad dat het terecht was geweest dat de VVD de verwijzing naar het christendom uit haar beginselprogramma had geschrapt. Maar: ‘We leven nu in een samenleving die op drift is geraakt, met een miljoen moslims in het jaar 2000.’ Het liberalisme ontbeerde een funderende moraal, en volgens Bolkestein was dat een groot probleem, omdat veel migranten er juist wel een strikte moraal op na hielden. Een moraal die volgens zelfbenoemde ‘islamcritici’ haaks stond op de ‘moderniteit’.
Terwijl Bolkestein min of meer voorstelde om met behulp van de christelijke traditie een moraal bij elkaar te shoppen, kwamen sommige VVD-intellectuelen op de proppen met een aan de klassieke Oudheid ontleende deugdethiek, die de grondslag voor verantwoordelijk burgerschap zou moeten leveren. Dit alles was vooral een intellectuele exercitie, die weinig consequenties had voor het politiek handelen.
Thorbecke, Oud en andere overleden liberalen draaiden zich gelijktijdig om in hun graf
Dat bleek heel duidelijk na de opkomst van en moord op Pim Fortuyn. Vanaf 2002 kreeg de VVD te maken met concurrenten ter rechterzijde, die een probleem maakten van de aanwezigheid van moslims en dat op veel rauwere wijze deden dan Bolkestein had gedaan. Dit resulteerde binnen de VVD niet zozeer tot bezinning op de eigen koers; de partij nam vooral allerlei populistische thema’s en standpunten over.
De morele leegte van de VVD bleek de afgelopen jaren uit de talloze integriteitsaffaires waardoor de partij steeds vaker in opspraak kwam, en uit het feit dat de anything goes-mentaliteit opnieuw werd gepropageerd. Die zou aantonen dat wij superieur zijn aan die ‛bekrompen’ moslims en vertegenwoordigers van andere achterlijke culturen. Hier bij ons kan en mag alles, behalve beweren dat niet alles moet kunnen en mogen. Die intolerantie en het onversneden materialisme van de VVD sloeg aan bij een groot deel van het electoraat en de partij kwam sinds 2010 steeds als grootste uit de stembus. Kwantiteit is echter iets fundamenteel anders dan kwaliteit.
Waar vroeger liberale politici zich, in het voetspoor van Thorbecke, nog sterk maakten voor de handhaving van de rechtsstaat – die het de individuele burger, zolang hij zich maar aan de wet houdt, mogelijk maakt in vrijheid te leven – bleek de VVD in 2010 bereid samen te werken met de PVV van Wilders. En dat terwijl deze partij in haar verkiezingsprogramma tal van maatregelen bepleitte die in strijd waren met de grondwet, onder andere met het beginsel van rechtsgelijkheid, de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, en de onafhankelijkheid van de rechtspraak. Terwijl de totstandkoming van het eerste kabinet-Rutte, met ‘gedoogsteun’ van Wilders, binnen het CDA tot buitengewoon heftige debatten leidde, heerste binnen de VVD een stilte die pijn deed aan je oren.
Erfenis verkwanseld
‘Een wetenschapsbeoefenaar met belangstelling voor ideeëngeschiedenis die de VVD als studieobject kiest, doet denken aan een bergbeklimmer die zijn hobby wil uitoefenen in Zuid-Holland,’ luidde de laatste stelling bij het proefschrift van VVD-intellectueel Gery van der List, over het buitenlandbeleid van zijn partij. Het is natuurlijk een cliché dat VVD’ers meer doeners dan denkers zijn, en uiteraard zijn er nog altijd enkele liberalen die weleens een boek lezen, maar het valt niet te ontkennen dat de partij de intellectuele erfenis van het Nederlandse liberalisme vrijwel volledig verkwanseld heeft.
Anders is het immers niet te verklaren dat de huidige fractievoorzitter van de VVD in de Tweede Kamer onlangs voorstelde om het belangrijkste beginsel van de rechtsstaat – iedereen is gelijk voor de wet – af te schaffen en misdrijven in bepaalde wijken strenger te straffen dan in andere. Het kan haast niet anders dan dat Thorbecke, Oud en talloze andere overleden liberalen zich toen gelijktijdig hebben omgedraaid in hun graf. En ook erelid Hans Wiegel moet het hier moeilijk mee hebben, want hoewel zijn staatsrechtelijke ideeën op de zijkant van een bierviltje passen, heeft hij altijd een zekere intuïtie gehad voor de staatsrechtelijke erfenis van het liberalisme. Het lijkt er echter op dat dit besef binnen de VVD inmiddels nagenoeg is uitgestorven.
Ook lijkt de notie verdwenen dat het liberalisme niet alleen de belangen van individuele burgers of ondernemingen dient te verdedigen, maar ook die van de samenleving als geheel. Het feit dat premier Rutte zich in de kwestie van de dividendbelasting volledig heeft laten gijzelen door bedrijven als Unilever en Shell, bewijst dat ook in dit opzicht de huidige VVD nauwelijks nog iets te maken heeft met de partij die 70 jaar geleden werd opgericht. De intellectuele en morele erfenis van het Nederlandse liberalisme is inmiddels inderdaad gereduceerd tot de eeuwige grijns van Rutte.
Uit Maarten! 2018-4
Welkom bij Maarten!
Maak eenmalig een gratis account aan en krijg toegang tot al onze artikelen. Lees gratis op onze site en ontvang elke twee weken nieuws, diepgravende artikelen, interviews, evenementen en acties van Maarten! in uw mailbox.
InloggenRegistreren